In de grot, in de diepe grot, in de diepe duisterdonkere lavagrot stond een olifant te zingen. Het was maar een kleine olifant, je zou haar voor een vogel aan kunnen zien met haar gouden oortjes gespreid als vlerken. Haar lied zonder woorden was van een bovenaardse schoonheid en iedereen die het hoorde (in de grot of door het gat in het dak tot ver daarbuiten) voelde zich persoonlijk toegezongen. Glimlachjes glimden en tranen stroomden en verzadigden de aarde. Een kleine tranenval liep al over de rand de grot in: toen het lied uit was, stond het fantje tot haar knieën in het water. Zeg help eens even, zong ze met haar lieflijke zangstem, ik ben net uit een duim gezogen, wie helpt een handje en mij n...