Weinig poëtisch
Er staat een spotlight op mijn schaduwkabinet
De deur van de kast is opengebarsten
De inhoud naar buiten getuimeld
Geen fraai gezicht
Echt goed kijken durf ik niet
zoals naar kattenkots of slijmerige, zure vaatdoekjes
of iets met maden
met halfafgewend gelaat en ingehouden adem
Jaloezie
(dik vloeibaar, doorschijnend, paars pulserend,
met een gloeiende kern van turquoise,
in een niet op te tillen zware zak)
Woede
(kruimelig, zacht rokend, licht ontvlambaar)
Angst
(als een gelige, bleke, teruggetrokken schijf,
mat, schilferig, afstotelijk
als een slecht verzorgde huid)
Stapels grote en kleine had-ik-maars
worden omgeduwd door verongelijktheid op hoge poten
Blinde kruipsels van zelfmedelijden
strijden met diklijvige hoogmoed
wegvluchtende zwartgalligheid
en hardvochtig, grijzig ongeduld
Wat verfrommelde verwaandheid steekt zijn kop op
Is dit allemaal van mij?
Kleinzieligheid, lafheid, luiheid, voorwaardelijke liefde, haat. Ook dat?
Ook dat.
Misselijk, walgend,
besmuikt over mijn waanidee
dat ik dit verstopt kon houden
in die wrakke kast van goed fatsoen
zo kijk ik naar de wanorde van mijn menselijkheid in het volle licht
en moffel gauw nog een kleine zonde
onder het tapijt